Apis mellifera mellifera

Uit Imkerpedia
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Apis mellifera mellifera Linnaeus 1758 (ook wel 'bruine bij', 'zwarte bij' of 'nigra') is een van de ondersoorten[1] binnen de soort Apis Mellifera die één van de soorten honingbij (Apis) is.

Toen Linnaeus de Apis mellifera voor het eerst beschreef, kende hij alleen de in Zweden voorkomende zwarte ondersoort. Pas later leerde hij andere ondersoorten kennen en voegde hij de ondersoort-classificatie 'mellifera' toe aan de soortnaam mellifera.


De oorsprong

Gedurende de laatste ijstijd ontstonden in van elkaar afgescheiden gebieden rond de Middellandse Zee verschillende ondersoorten Apis mellifera. Maar liefst 14 ondersoorten komen (nog steeds) rond de Middelandse zee voor[2]. Aan de westrand van de Middellandse Zee verbleef en verblijft de Apis mellifera iberica.

Toen het ijs zich noordwaarts terugtrok breidde ook de iberica zich noordwaarts uit (waarschijnlijk via de strandvlakten ten oosten en westen van de Pyreneeën) en koloniseerde uiteindelijk geheel West- en Noord-Europa (tot aan de Oeral). Gaandeweg moest de iberica zich echter wel aan de klimaatsomstandigheden van dit gebied aanpassen, waardoor er weer een nieuwe ondersoort ontstond, de Apis melifera mellifera.

Het waren mensen (die de bijen gingen houden in bijenklossen of -korven) die de Apis mellifera mellifera voorbij de natuurlijke barrières tot aan de Poolgrens in het Noorden en tot ver in Siberië in het Oosten (zie de primorskibij) brachten.

De sterke en vitale zwarte bij[3] doorstaat de lange winters in Rusland of de snijdende koude aan de Poolgrens even goed als de natte zomers in Noordwest-Europa. Onder invloed van de binnen dit gebiede voorkomende verschillende klimatologische omstandigheden zijn er binnen de ondersoort Apis mellifera mellifera (en binnen het oorspronkelijke verspreidingsgebied) verschillende ecotypen ontstaan die ieder op zich weer extra geschikt zijn geworden voor de "eigen" klimatologische omstandigheden. Bij gebrek aan natuurlijke barrières zijn deze verschillende ecotypen genetisch wel met elkaar in contact gebleven.


Een beschrijving van de zwarte bij (en dan met name "ons" ecotype)

Bestand:Amm4 ierland.jpg
Foto vanaf een website van een vereniging in Ierland die zich beijvert voor het behoud van de Ierse inheemse bij.

De werkster van de zwarte bij ziet er donkerbruin tot zwart uit. De viltbanden zijn smal en dun. Met name het voorlaatste achterlijfsegment heeft haren die zelfs langer dan een halve milimeter kunnen worden. Het borststuk is donkerbruin behaard. De tong is iets korter zijn dan die van andere ondersoorten. De cubitaal index is maximaal 2 en meestal nog kleiner.

De darren van de zwarte bij hebben een cubitaal index van 1,4. Hun borststuk is nagenoeg zwart.


Een belangrijke aanpassing van de zwarte bij aan de noordelijke omstandigheden is haar donkere pantserkleur waardoor ze sneller door de zon wordt opgewarmd, en door haar grote lichaam en lange beharing waardoor ze die warmte ook langer vasthoudt. Ze kan daarom al uitvliegen bij temperaturen vanaf 5,5 °C. Hierdoor kan ze zowel vroeger en later, als midden op de dag onder koudere omstandigheden fourageren.

Een andere aanpassing is dat de bruidsvlucht bij lange periodes van aanhoudend slecht weer vaak plaats vindt in de onmiddellijke omgeving van de bijenstand en dat al vanaf 9 °C.


De zwarte bij is op de volgende manieren extra aangepast aan perioden met weinig dracht:

  • Ze heeft een groter vliegbereik en een groter lastvermogen.
  • Ze gaat spaarzaam met de voedselvoorraad om.
    • Zelfs in perioden van dracht is de broed-aanzet niet overvloedig, en bij verminderde dracht wordt de broed-aanzet snel verminderd.
    • Tijdens de nacht en in periodes van verminderde nectargift kan de nesttemperatuur gevoelig dalen (verschillen van 17 graden tussen maxima en minima zijn niet uitzonder­lijk). Hierdoor worden de voedselreserves in mindere mate aangesproken, maar is de zwarte bij wel meer bevattelijk voor kalkbroed.
  • Ze verzamelt al vroeg in de lente grote hoeveelheden stuifmeel, zodat er steeds voldoende voorraad is voor 2 tot 3 weken.
  • Ze verzamelt ook al vroeg de stuifmeelvoorraad voor de winter.

Door deze aanpassingen kan de kwaliteit van de broedzorg nagenoeg altijd optimaal zijn, waardoor de werksters opmerkelijk lang leven (zomerbijen tot 10 weken). Deze strategie heeft als gevolg dat de getalsterkte van een zwarte bijenvolk steeds beperkt is, maar eveneens dat er in verhouding veel meer haalbijen dan huisbijen zijn, waardoor de honingopbrengst (in relatie tot de grootte van het volk) vaak onverwacht groot uitvalt. Je zou kunnen zeggen dat de zwarte bij uit zichzelf aan de Renson broedbeperking doet.


Door de langere leeftijd van de werksters kan een zwart bijenvolk gemakkelijker de natuurlijke bevolkingspiramide in stand houden waarbij alle taken (van binnendienst en buitendienst) in een goede verhouding uitgevoerd blijven. Wellicht is dit ook een van de redenen dat de zwarte bij een geringe zwermlust heeft: er zal niet snel een overvloed aan jonge bijen ontstaan die hun voedersappen niet kwijt kunnen (leidende tot zwermlust). Eventueel aanwezige zwermdrift kan bovendien flink worden verzwakt door herhaaldelijk honing te oogsten. Net als bij andere zwermtrage mellifera-ondersoorten vertoont ook de zwarte bij niet zelden een aanleg voor stille moerwisselingen.

Deze zwermtraagheid is in tegenstelling met de reputatie die de zwarte bij bij ons in de Lage Landen heeft. Daar staat de zwarte bij juist bekend om zijn grote zwermdrift. Waarschijnlijk is dit echter het resultaat geweest van eeuwenlange selectie op deze eigenschap door de korfimkerij.


Het broednest van de zwarte bij is mooi compact, en stuifmeel wordt er zo dicht mogelijk bij opgeslagen, dikwijls in een ononderbroken cirkel. Honing wordt weer zo dicht mogelijk op de stuifmeelkring opgeslagen. De honingraten worden zeer goed verzegeld met spierwitte dekseltjes over een dun luchtlaagje zodat de honing niet kan 'wenen' en minder gemakkelijk gaat gisten.


Door de geringe getalsterkte is de wintertros ook klein wat nadelig is voor de verhouding tussen oppervlakte en inhoud van de tros. Hierdoor zou de wintertros van de zwarte bij meer warmte verliezen, ware het niet dat de wintertros van de zwarte bij ook erg compact is, waardoor de warmte toch goed wordt vastgehouden en de sterfte minimaal blijft. De zwarte bij is ook minder afhankelijk van reinigingsvluchten dan andere ondersoorten omdat ze fecaliën langer in de endeldarm kan opslaan. Een winterzonnetje na sneeuwval zal haar niet zo snel naar buiten lokken.

Aangezien de zwarte bij al eerder in het voorjaar (bij lagere temperaturen) uitvliegt dan andere ondersoorten zal de zwarte bij na de winterstop ook weer eerder aan de ontwikkeling van haar broednest beginnen. Vanwege de van nature geringe getalsterkte van het zwarte bijenvolk is de voorjaarsontwikkeling van het volk echter toch traag, hetgeen goed past bij een wisselvallig voorjaar. Pas bij latere drachten zal een zwart bijenvolk haar volle potentie laten zien.


Historische bronnen getuigen van een minimale bescherming bij het imkeren. Hieruit kunnen we afleiden dat de zwarte bij van oorsprong zachtaardig is. Waar er toch sprake is van een uitgesproken agressief gedrag (steeklustig en neiging tot achtervolgen) is er bij nader onderzoek sprake van bastaardvormen. Na (terug)selectie kan de zuivere zwarte bij waarschijnlijk even zachtaardig en handelbaar zijn als de carnica of ligustica.


De zwarte bij vertoont over het algemeen een geringe raamvastheid. Wanneer men een raam uit de broedkamer neemt, hebben de bijen vaak de neiging om over de bovenkant te rennen, in een tros er onderaan te gaan hangen of er zelfs af te springen. Dit is tamelijk lastig gedrag, maar kan voor een groot deel worden verholpen:

  • door het vervangen van de koningin door een minder stressgevoelig exemplaar, en
  • door het het bij inspecties extra voorzichtig hanteren van de ramen.


De zwarte bij gebruikt veel propolis. Dit heeft nadelen (denk aan het vatkitten van de ramen en de dekplank), maar ook voordelen (een grotere resistentie tegen nosema-infecties vanwege de antibiotische werking van propolis.


Ondergang en wederopstanding?

In 1622[4] werd de zwarte bij met succes in Noord-Amerika geïntroduceerd, en rond diezelfde tijd werd de zwarte eveneens vanuit Engeland naar Australië en Nieuw Zeeland gebracht.


De zwarte bij was zo de alomtegenwoordige wereldhoningbij geworden totdat ze vanaf de 19e eeuw vanwege de volgende ontwikkelingen in landbouw en imkerij sterk werd teruggedrongen:

  1. Rond 1850 vindt men het imkeren met “losse ramen” in bijenkasten uit. Hierdoor nam, ten opzichte van de traditionele korfimkerij en het imkeren met andere bijen-behuizingen met alleen vaste bouw, het aantal manipulatiemogelijkheden met het bijenvolk enorm toe. Door haar onrustige raatzit leende de zwarte bij zich minder goed voor de imkerij met losse ramen.
  2. Intensivering van de landbouw bracht wijziging in de soorten en de bloeitijden van de “dracht”. Deze dracht vond meer in het voorjaar plaats terwijl de zwarte bij dan nog lang niet op volle sterkte is. Andere ondersoorten waren wel vroeger in het jaar gereed tot massaal uitvliegen. In 1853 brengt Dzierzon de Ligustica naar Duitsland, deze bij heeft een veel rustiger raatzit, is zachtaardig en bleek goed behandelbaar in zijn achterbehandelingskast. Spoedig daarna was ook de Carnica aan de beurt.
  3. Toen deze nieuwe ondersoorten agressieve hybriden gingen vormen met de oorspronkelijke zwarte bij, ging men ertoe over de oorspronkelijke inheemse bijen zelfs te vervangen door “raszuivere” Carnica’s of Ligustica’s.

Al snel werden er dus ook andere ondersoorten van de Apis melifera over de gehele wereld verspreid en vond er alom bastaardisering plaats. Hierdoor is de zuivere zwarte bij in zijn zuivere vorm nagenoeg overal verdwenen.


Ook in onze Lage landen is de plaats van de zwarte bij inmiddels ingenomen door een bastaardbij (althans, bij de imkers die hun koninginnen niet betrekken van de koninginnentelers van carnica of buckfast).

Uit zowel morfologisch- als DNA- onderzoek is echter gebleken dat deze bastaardbij nog steeds[5] [6] voor een groot deel bestaat uit het ecotype van de zwarte bij dat voorkwam in Noordwest-Europa (Britse Eilanden, Lage Landen, Duitsland en Scandinavië), en dat bij uitstek was aangepast was aan een winderig, kil en nat klimaat.


In verschillende landen in Europa zijn er initiatieven om (de restanten van) het lokale type van de zwarte bij te behouden. Er wordt zelfs samengewerkt in een internationaal samenwerkingsverband: SICAMM. Op de internetsite van deze organisatie zijn de adresgegevens van de verschillende nationale initiatieven te vinden waaronder ook die van folder de Twentsche Imkersclub "'t Landras".

Pogingen om de zwarte bij te behouden of terug te telen stammen overigens niet alleen van de laatste tijd. In Zwitserland werden al in 1900 door ene Ulrich Kramer stukjes raat met eitjes van de inheemse bruine bij rondgestuurd in de hoop haar te behouden. [7]


Voetnoten

  1. Van een ondersoort is sprake als de populatie waarneembare genetische verschillen heeft met de 'moedersoort'. Als die verschillen het krijgen van gezamenlijke, levensvatbare en vruchtbare nakomelingen onmogelijk maken, is er sprake van twee verschillende soorten. De noemer 'ras' is voorbehouden aan "ondersoorten" die ontstaan n.a.v. selectie door de mens
  2. Onno Bakker. Apis mellifera mellifera; de zwarte bij. Bijen, oktober 2006
  3. De massale sterfte in Zuid Engeland door de Tracheeënmijt (1916 – 1925) was zeer uitzonderlijk en aan bijzondere omstandigheden te wijten
  4. Peter Elshout. Het gevaar van het gesleep met bijen. Bijen december 2002
  5. Jurgen Vandebotermet. Naar een restauratie van Apis m. mellifera in Vlaanderen en Nederland? Maandblad Vlaamse Imkersbond, mei 2000, blz. 9 - 16
  6. Jurgen Vandebotermet. Naar een restauratie van Apis m. mellifera in Vlaanderen en Nederland. Bijen, oktober 2000, blz. 9 - 16
  7. G.C. van Eizenga en A.H. de Witt. Helaas bestaan er geen allround bijen! Bijen November 2002