Koninginnenteelt middels overlarven

Uit Imkerpedia
Versie door Albert Stoter (overleg | bijdragen) op 20 sep 2011 om 10:20
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

In de koninginnenteelt geldt als belangrijkste leidraad: hoe eerder en hoe meer een larfje koninginnengelei krijgt, hoe beter de koningin. Immers, alle bevruchte eitjes worden vrouwtjes. De koninginnegelei “maakt” de koningin.


Een koningin uit een redcel is daarom ook vaak kleiner omdat zo'n larfje in het begin vaak nog niet voldoende koninginnegelei heeft gehad. De bijen zullen namelijk ook van al oudere larfjes koninginnen maken omdat er dan sneller een nieuwe koningin is. Zo’n redcel moer is daarom vaak ook kwalitatief minder (bijvoorbeeld eerder darrenbroedig).


Kortom: bij optimale koninginnenteelt dient een larfje vanaf de 1e dag als aanstaande koningin te worden gevoed.


Deze doelstelling wordt in deze koninginnenteelt middels overlarven bereikt door het verplaatsen (overlarven) van 1e dags larfjes naar kunstmatige moercellen (koninginnenteeltdopjes) die vervolgens naar een eveneens kunstmatige gecreëerde situatie met een overdaad aan voedsterbijen wordt gebracht (te weten de starter; waardoor bovendien het aantal aangenomen dopjes wordt gemaximeerd).


Deze methode met behulp van overlarven kan voor heel veel nateelt zorgen van die ene beste, ondersoort[1], of buckfastkoningin. Dit is dan ook de methode die gebruikt wordt door de koninginnentelers waarvan men jonge carnica- of buckfast koninginnen kan verkrijgen.


Onderstaand wordt niet precies aangegeven wanneer u precies met welke activiteiten moet starten omdat deze timing is terug te vinden op de koninginnenteeltkalender.

  • Enkele weken voorafgaand aan het overlarven kunnen we het volk op schone kunstraat zetten om de verspreiding van virussen zoveel mogelijk tegen te gaan.
  • Ten gunste van de kwaliteit van de eitjes (en bijgevolg de larfjes) kan worden besloten om de teeltkoningin krap te zetten zodat het aantal eitjes wordt gemaximalisserd (op zo'n 300 eitjes per dag). Dat kan bijvoorbeeld in een zesramer waarbij steeds broed wordt weggenomen.
  • voorafgaand aan het overlarven bevochtig je deze doppen met een klein drupje verdunde koninginnengelei.
  • Na het overlarven worden de inmiddels met larfjes gevulde koninginnenteeltdopjes in een starter gedaan. Vaak gebeurt dit met behulp van een teeltraam.
  • na een dag worden de koninginnenteeltdopjes al weer uit de starter gehaald (en de starter opgeheven), waarna de aangenomen dopjes naar een pleegvolk gaan.
  • Zodra de doppen gesloten zijn[2] (zie de koninginnenteeltkalender) brengen we de doppen:
    • of in een uitloopkooitje naar een broedstoof,
      • de pleegvolken en de hierin aanwezige oude koninginnen worden dan niet "gek" van e.v.t. bijna rijpe doppen
      • als de doppen tot en met uitlopen in de pleegvolken blijven, dan gebeurt het nog wel eens dat de oude moer verloren gaat.
    • of we hangen ze, ook in een uitloopkooitje, in een honingkamer boven het moerrooster,
    • of we hangen ze na de 10e[3] dag in een bevruchtingsvolkje waarin de koningin uitloopt.


Handgemaakte constructie voor het vervoer van doppen op de 10e dag: piepschuim voor goede isolatie. Houten ombouw met dun hout aan beide zijkanten voor duurzaamheid (minder snel kapot) en houten onderkant met dikker hout voor verzwaring (minder snel omvallen)

Voetnoten

  1. Binnen Imkerpedia onderscheiden we soorten, ondersoorten (rassen), stammen en lijnen.
  2. Direct na het sluiten van de dop is deze extra gevoelig voor schokken (leidende tot sterfte), dus moet je erg oppassen bij het verplaatsen.
  3. Op de 10e dag is de dop extra gevoelig voor afkoeling (leidende tot misvormde vleugels. Dus gedurende vervoer goed opletten dat de dop niet afkoelt, en een ontvangend volkje moet echt genoeg bijen hebben om de dop warm te kunnen houden. Bovendien moet de dop echt tussen die bijen terecht komen (dus niet tussen een paar raatjes waar geen bijen zitten).